Maatstaven gemeentefonds; Sociaal domein; diverse peildata; regio 2016

Maatstaven gemeentefonds; Sociaal domein; diverse peildata; regio 2016

Regio's Jeugdwet Minderjarige kinderen Inkomen onder lage-inkomensgrens (aantal) Jeugdwet Minderjarige kinderen Inkomen onder lage-inkomensgrens % (%) WMO Huishoudens Lage inkomens 2e, 3e, of 4e deciel (aantal) WMO Huishoudens Lage inkomens 2e, 3e, of 4e deciel % (%)
Nederland 402.300 12,2 2.310.200 30,0
Aa en Hunze 400 8,2 3.100 27,4
Aalburg 200 6,6 1.200 25,5
Aalsmeer 400 6,2 3.000 23,7
Aalten 400 7,6 3.600 31,6
Achtkarspelen 800 13,6 4.000 34,5
Alblasserdam 400 9,3 2.400 29,5
Albrandswaard 300 5,8 2.200 20,4
Alkmaar 2.100 10,6 16.400 32,5
Almelo 2.500 16,9 11.700 36,4
Almere 6.600 14,7 22.200 27,3
Alphen aan den Rijn 1.900 8,3 12.200 26,2
Alphen-Chaam 100 7,6 900 23,2
Ameland 100 10,9 500 32,0
Amersfoort 3.500 10,1 18.600 27,9
Amstelveen 1.300 8,1 10.200 25,0
Amsterdam 31.100 22,7 144.400 33,1
Apeldoorn 3.200 10,3 21.800 30,3
Appingedam 400 16,1 2.200 37,8
Arnhem 4.900 17,3 27.200 35,7
Assen 1.800 12,4 10.200 32,6
Asten 300 8,8 2.000 28,7
Baarle-Nassau 100 8,6 900 28,7
Baarn 400 8,3 3.200 27,0
Barendrecht 800 7,1 3.700 19,5
Barneveld 1.200 8,6 5.000 24,4
Bedum 200 8,4 1.300 29,2
Beek (L.) 300 9,9 2.100 29,2
Beemster 100 8,5 900 23,7
Beesel 300 10,5 1.800 30,1
Bellingwedde 200 14,2 1.400 34,4
Berg en Dal 600 9,1 4.900 31,4
Bergeijk 300 7,5 1.800 23,9
Bergen (L.) 200 8,4 1.700 29,7
Bergen (NH.) 500 9,6 3.900 27,4
Bergen op Zoom 1.800 14,4 9.500 31,1
Berkelland 600 7,3 5.500 28,8
Bernheze 500 7,3 3.000 25,2
Best 500 7,4 2.900 24,2
Beuningen 400 7,5 2.800 25,9
Beverwijk 1.000 12,9 6.200 33,3
het Bildt 200 11,3 1.600 34,4
De Bilt 800 8,8 4.900 25,3
Binnenmaas 400 6,7 2.900 23,6
Bladel 300 7,7 2.200 26,2
Blaricum 200 11,8 900 22,5
Bloemendaal 400 7,8 2.000 20,5
Bodegraven-Reeuwijk 500 7,4 3.100 22,9
Boekel 200 8,9 1.000 24,7
Ten Boer 200 8,6 900 28,4
Borger-Odoorn 500 10,5 3.400 30,2
Borne 400 8,1 2.500 26,8
Borsele 400 7,4 2.600 27,1
Boxmeer 400 7,2 3.300 27,1
Boxtel 600 10,7 3.700 28,1
Breda 4.200 12,4 25.500 29,6
Brielle 200 8,0 1.700 23,3
Bronckhorst 500 7,5 4.300 27,1
Brummen 300 8,5 2.500 26,8
Brunssum 800 17,9 5.400 38,5
Bunnik 100 4,7 1.200 19,0
Bunschoten 300 5,8 1.900 24,0
Buren 500 8,6 2.500 23,6
Capelle aan den IJssel 2.000 16,1 9.800 32,1
Castricum 400 5,8 3.400 22,5
Coevorden 900 12,6 5.100 32,6
Cranendonck 300 7,8 2.300 26,0
Cromstrijen 200 6,3 1.300 24,1
Cuijk 500 9,1 3.200 30,2
Culemborg 700 10,6 3.300 27,6
Dalfsen 400 6,7 2.800 25,3
Dantumadiel 500 12,9 2.800 35,7
Delft 2.400 16,6 14.900 28,4
Delfzijl 800 17,2 4.100 34,5
Deurne 600 10,4 3.700 27,4
Deventer 2.400 11,9 14.100 31,7
Diemen 700 14,6 3.300 26,0
Dinkelland 300 5,3 2.600 25,3
Doesburg 300 14,5 1.800 35,5
Doetinchem 1.200 11,0 8.000 31,4
Dongen 400 7,7 3.000 27,4
Dongeradeel 700 12,7 3.800 35,6
Dordrecht 3.300 14,5 18.700 33,7
Drechterland 300 7,9 2.100 26,0
Drimmelen 300 6,2 2.900 25,4
Dronten 1.000 11,0 4.300 25,5
Druten 400 9,0 2.100 27,9
Duiven 500 8,4 2.800 26,4
Echt-Susteren 500 9,5 4.400 30,1
Edam-Volendam 400 5,5 3.500 24,5
Ede 2.500 10,4 12.400 26,3
Eemnes 200 7,9 800 21,8
Eemsmond 400 12,7 2.600 36,3
Eersel 300 7,6 1.900 24,0
Eijsden-Margraten 300 7,0 2.400 22,9
Eindhoven 5.800 15,3 35.600 32,0
Elburg 400 8,3 2.400 26,8
Emmen 3.100 15,1 16.800 34,7
Enkhuizen 400 11,4 2.900 33,5
Enschede 5.400 18,5 27.200 35,4
Bron: CBS
Verklaring van tekens

Tabeltoelichting


Gemeenten ontvangen geld van de Rijksoverheid uit het gemeentefonds. Hiermee betalen zij een deel van hun uitgaven. Sinds 2015 zijn gemeenten verantwoordelijk voor de uitvoering van de Jeugdwet, Participatiewet en WMO (Sociaal domein). Voor de verdeling van het landelijke budget voor de uitvoering van deze drie wetten over de gemeenten zijn verdeelmodellen ontwikkeld. In opdracht van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) stelt CBS cijfers samen waarmee deze verdeelmodellen doorgerekend kunnen worden. Deze tabel bevat gegevens die als grondslag dienen bij het bepalen van de verdeling van het landelijk budget over de gemeenten ten behoeve van de Jeugdwet, Participatiewet en Wmo.

Gegevens beschikbaar voor 2016

Status van de cijfers:
De cijfers in deze tabel zijn definitief, maar samengesteld op basis van gegevens uit verschillende bronnen, en berekend op verschillende basisjaren. Dit wil zeggen dat de cijfers niet zondermeer vergelijkbaar zijn met reeds gepubliceerde cijfers op StatLine. In de toelichting bij de onderwerpen wordt dit nader verklaard.

Wijzigingen per 31 mei 2018:
De naam en toelichting van de indicator ‘Personen met een Wajong-uitkering’ is aangepast. Het gaat om ‘Wajong-uitkeringen’ en niet om ‘Personen met een Wajong-uitkering’. Dat staat nu goed in de tabel.

Wanneer komen er nieuwe cijfers?
De nieuwe cijfers komen naar verwachting eind mei 2017 beschikbaar. Deze zullen in een nieuwe, aparte StatLine tabel komen.

Toelichting onderwerpen

Jeugdwet
Wettelijke verplichting voor gemeenten om zorg aan jongeren te bieden.            
De Jeugdwet wordt op 1 januari 2015 ingevoerd als samenvoeging van de Wet op de jeugdzorg (Wjz), de langdurige jeugd-gehandicaptenzorg en -geestelijke gezondheidszorg uit de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en de jeugd-geestelijke gezondheidszorg uit de Zorgverzekeringswet (Zvw). De Jeugdwet regelt de ondersteuning, hulp en zorg voor jeugdigen met opvoed- en opgroeiproblemen, met psychische en psychiatrische problemen of met een lichamelijke, zintuiglijke of verstandelijke beperking. Daarnaast regelt de wet de uitvoering van kinderbeschermingsmaatregelen en de jeugdreclassering.
Onder dit onderwerp zijn in deze tabel de gegevens terug te vinden die als grondslag dienen bij het bepalen van de verdeling van het landelijk budget over de gemeenten ten behoeve van de Jeugdwet.  
Minderjarige kinderen
Minderjarige kinderen in particuliere huishoudens met het gehele jaar inkomen (exclusief studentenhuishoudens) op 31 december 2013 voor de gemeentelijke indeling van 1-1-2016.
Een persoon is minderjarig als zijn leeftijd lager is dan 18 jaar.
Inkomen onder lage-inkomensgrens
Aantal minderjarige kinderen in particuliere huishoudens met inkomen tot de lage inkomensgrens in jaar 2013 voor de gemeentelijke indeling van 1-1-2016.

De lage-inkomensgrens is vastgesteld op 9.249 euro in prijzen van het jaar 2000. Dit bedrag komt in koopkracht ongeveer overeen met de koopkracht van een bijstandsuitkering voor een alleenstaande in 1979, toen deze op zijn hoogst was. Het inkomensbegrip dat in deze publicatie wordt gehanteerd, is het besteedbaar inkomen verminderd met eventueel ontvangen huursubsidie. Om te bepalen hoe het inkomen van een huishouden zich verhoudt tot de lage-inkomensgrens, wordt het inkomen van een huishouden gecorrigeerd voor verschillen in huishoudenssamenstelling en voor de prijsontwikkeling. De correctie voor verschillen in samenstelling vindt plaats met behulp van equivalentiefactoren. In de equivalentiefactor komen de schaalvoordelen tot uitdrukking die het gevolg zijn van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Met behulp van de equivalentiefactoren worden alle inkomens herleid tot het inkomen van een eenpersoonshuishouden. Op deze wijze zijn de inkomensniveaus van huishoudens onderling vergelijkbaar gemaakt. Vervolgens wordt dit gestandaardiseerde inkomen met behulp van consumenten-prijsindices herleid naar het prijspeil in 2000. Het resulterende inkomen is laag wanneer het minder is dan 9.249 euro.

De cijfers over kinderen in huishoudens onder de lage-inkomensgrens in deze tabel kunnen afwijken van soortgelijke cijfers op Statline over kinderen in huishoudens onder de lage-inkomensgrens. Dit komt doordat in deze tabel de gemeentelijke indeling van 2016 is toegepast maar de definitieve cijfers ten behoeve van de Jeugdwet over 31 december 2013 gaan.
Inkomen onder lage-inkomensgrens %
Minderjarige kinderen in particuliere huishoudens met inkomen tot de lage inkomensgrens als percentage van het totaal aantal minderjarige kinderen op 31 december 2013 voor de gemeentelijke indeling van 1-1-2016.

De lage-inkomensgrens is vastgesteld op 9.249 euro in prijzen van het jaar 2000. Dit bedrag komt in koopkracht ongeveer overeen met de koopkracht van een bijstandsuitkering voor een alleenstaande in 1979, toen deze op zijn hoogst was. Het inkomensbegrip dat in deze publicatie wordt gehanteerd, is het besteedbaar inkomen verminderd met eventueel ontvangen huursubsidie. Om te bepalen hoe het inkomen van een huishouden zich verhoudt tot de lage-inkomensgrens, wordt het inkomen van een huishouden gecorrigeerd voor verschillen in huishoudenssamenstelling en voor de prijsontwikkeling. De correctie voor verschillen in samenstelling vindt plaats met behulp van equivalentiefactoren. In de equivalentiefactor komen de schaalvoordelen tot uitdrukking die het gevolg zijn van het voeren van een gemeenschappelijke huishouding. Met behulp van de equivalentiefactoren worden alle inkomens herleid tot het inkomen van een eenpersoonshuishouden. Op deze wijze zijn de inkomensniveaus van huishoudens onderling vergelijkbaar gemaakt. Vervolgens wordt dit gestandaardiseerde inkomen met behulp van consumenten-prijsindices herleid naar het prijspeil in 2000. Het resulterende inkomen is laag wanneer het minder is dan 9.249 euro.

De cijfers over kinderen in huishoudens onder de lage-inkomensgrens in deze tabel kunnen afwijken van soortgelijke cijfers op Statline over kinderen in huishoudens onder de lage-inkomensgrens. Dit komt doordat in deze tabel de gemeentelijke indeling van 2016 is toegepast maar de definitieve cijfers ten behoeve van de Jeugdwet over 31 december 2013 gaan.
WMO
Wet maatschappelijke ondersteuning zoals ingegaan op 1 januari 2015.
Deze wet stelt gemeenten verantwoordelijk voor het ondersteunen van de zelfredzaamheid en participatie van mensen met een beperking, chronische psychische of psychosociale problemen.
Onder dit onderwerp zijn in deze tabel de gegevens terug te vinden die als grondslag dienen bij het bepalen van de verdeling van het landelijk budget over de gemeenten ten behoeve van de Wmo.
Huishoudens
Huishoudens worden onderscheiden in particuliere en institutionele huishoudens.
Ze omvatten niet alleen op zichzelf of in gezinsverband wonende personen (particuliere huishoudens), maar ook personen in verpleeginrichtingen, bejaardentehuizen, gevangenissen en internaten (institutionele huishoudens).
Lage inkomens 2e, 3e, of 4e deciel
Het aantal huishoudens op 31 december 2013 met inkomen in 2013 in het 2e, 3e, of 4e deciel van de landelijke inkomensverdeling voor de gemeentelijke indeling van 1-1-2016.

Huishoudens zijn in tien inkomensklasse verdeeld. De klassengrenzen van de verdeling zijn als volgt bepaald. De huishoudens van geheel Nederland worden gerangschikt naar hoogte van besteedbaar inkomen van het voorafgaande jaar. Daarna worden de eenheden in tien, qua aantal gelijke groepen (decielgroepen) verdeeld en wordt het hoogste inkomen in elke groep bepaald. Deze inkomens vormen de klassengrenzen (decielen). De huishoudens in het 2e, 3e en 4e deciel vormen in dit geval de groep 'relatief lage inkomens'.
De populatie omvat alle huishoudens inclusief studentenhuishoudens en institutionele huishoudens; huishoudens zonder (waargenomen) belastbaar inkomen zijn buiten beschouwing gelaten.
Een particulier huishouden bestaat uit een of meer personen die alleen of samen in een woonruimte gehuisvest zijn en zelf in hun dagelijkse levensbehoeften voorzien.
Een institutioneel huishouden is gedefinieerd als een uit een of meer leden bestaande verzameling van personen, woonachtig in een tot bewoning bestemd gebouw of in een andere bewoonde ruimte, die daar door derden wordt voorzien van huisvesting en van dagelijkse levensbehoeften.
Huishoudens waarvan alle huishoudensleden een WSF-uitkering (Wet Studie Financiering) ontvangen behoren tot de groep studentenhuishoudens; werkstudenten behoren ook tot deze categorie.
Het 'besteedbaar inkomen' is het bruto-inkomen verminderd met de premies sociale zekerheid en andere betaalde overdrachten (o.a. alimentatie voor ex-partner) en de loon-, inkomsten- en vermogensbelasting.
Het bruto-inkomen omvat winst uit onderneming, bruto-inkomsten uit arbeid, inkomsten uit vermogen en bruto ontvangen overdrachten (zoals RWW, AOW, WAZ, WAJONG en WAO).

De cijfers over het aantal huishoudens met inkomens in het 2e, 3e, of 4e deciel in deze tabel kunnen afwijken van soortgelijke cijfers op Statline over het aantal huishoudens met inkomens in het 2e, 3e, of 4e deciel. Dit komt doordat in deze tabel de gemeentelijke indeling van 2016 is toegepast maar de definitieve cijfers ten behoeve van de Wmo over 31 december 2013 gaan.
Lage inkomens 2e, 3e, of 4e deciel %
Het aantal huishoudens op 31 december 2013 met inkomen in 2013 in het 2e, 3e, of 4e deciel van de landelijke inkomensverdeling als percentage van het totaal aantal huishoudens met inkomen voor de gemeentelijke indeling van 1-1-2016.

Huishoudens zijn in tien inkomensklasse verdeeld. De klassengrenzen van de verdeling zijn als volgt bepaald. De huishoudens van geheel Nederland worden gerangschikt naar hoogte van besteedbaar inkomen van het voorafgaande jaar. Daarna worden de eenheden in tien, qua aantal gelijke groepen (decielgroepen) verdeeld en wordt het hoogste inkomen in elke groep bepaald. Deze inkomens vormen de klassengrenzen (decielen). De huishoudens in het 2e, 3e en 4e deciel vormen in dit geval de groep 'relatief lage inkomens'.
De populatie omvat alle huishoudens inclusief studentenhuishoudens en institutionele huishoudens; huishoudens zonder (waargenomen) belastbaar inkomen zijn buiten beschouwing gelaten.
Een particulier huishouden bestaat uit een of meer personen die alleen of samen in een woonruimte gehuisvest zijn en zelf in hun dagelijkse levensbehoeften voorzien.
Een institutioneel huishouden is gedefinieerd als een uit een of meer leden bestaande verzameling van personen, woonachtig in een tot bewoning bestemd gebouw of in een andere bewoonde ruimte, die daar door derden wordt voorzien van huisvesting en van dagelijkse levensbehoeften.
Huishoudens waarvan alle huishoudensleden een WSF-uitkering (Wet Studie Financiering) ontvangen behoren tot de groep studentenhuishoudens; werkstudenten behoren ook tot deze categorie.
Het 'besteedbaar inkomen' is het bruto-inkomen verminderd met de premies sociale zekerheid en andere betaalde overdrachten (o.a. alimentatie voor ex-partner) en de loon-, inkomsten- en vermogensbelasting.
Het bruto-inkomen omvat winst uit onderneming, bruto-inkomsten uit arbeid, inkomsten uit vermogen en bruto ontvangen overdrachten (zoals RWW, AOW, WAZ, WAJONG en WAO).

De cijfers over het aantal huishoudens met inkomens in het 2e, 3e, of 4e deciel in deze tabel kunnen afwijken van soortgelijke cijfers op Statline over het aantal huishoudens met inkomens in het 2e, 3e, of 4e deciel. Dit komt doordat in deze tabel de gemeentelijke indeling van 2016 is toegepast maar de definitieve cijfers ten behoeve van de Wmo over 31 december 2013 gaan.