Dynamische koopkrachtontwikkeling per kenmerk; 197-2000
Kenmerken van huishoudens | Perioden | Koopkrachtverandering (%) | Verdeling van koopkrachtveranderingen 10e percentiel (%) | Verdeling van koopkrachtveranderingen 25e percentiel (%) | Verdeling van koopkrachtveranderingen 50e percentiel (%) | Verdeling van koopkrachtveranderingen 75e percentiel (%) | Verdeling van koopkrachtveranderingen 90e percentiel (%) |
---|---|---|---|---|---|---|---|
Totaal personen | 1999-2000 | 2,0 | -16 | -3,6 | 2,0 | 11,2 | 27 |
Actief | 1999-2000 | 3,3 | -19 | -4,9 | 3,3 | 12,8 | 28 |
Zelfstandige | 1999-2000 | 1,0 | -43 | -17,9 | 1,0 | 19,1 | 48 |
Ambtenaar | 1999-2000 | 2,8 | -14 | -3,5 | 2,8 | 10,0 | 21 |
Overige werknemer | 1999-2000 | 3,5 | -16 | -4,1 | 3,5 | 12,5 | 27 |
Niet-actief | 1999-2000 | 0,8 | -9 | -1,4 | 0,8 | 6,5 | 22 |
Arbeidsongeschikte | 1999-2000 | 1,7 | -15 | -2,0 | 1,7 | 11,1 | 29 |
Pensioenontvanger | 1999-2000 | 0,6 | -7 | -1,3 | 0,6 | 4,1 | 15 |
Bijstandontvanger | 1999-2000 | 2,6 | -11 | -1,9 | 2,6 | 15,7 | 40 |
Leeftijd tot 25 jaar | 1999-2000 | 9,8 | -21 | -3,1 | 9,8 | 32,2 | 80 |
Leeftijd 25 tot 45 jaar | 1999-2000 | 3,2 | -18 | -5,2 | 3,2 | 13,0 | 29 |
Leeftijd 25 tot 35 jaar | 1999-2000 | 2,9 | -21 | -7,0 | 2,9 | 13,9 | 34 |
Leeftijd 35 tot 45 jaar | 1999-2000 | 3,3 | -16 | -3,9 | 3,3 | 12,3 | 27 |
Leeftijd 45 tot 65 jaar | 1999-2000 | 2,6 | -16 | -3,8 | 2,6 | 11,4 | 25 |
Leeftijd 45 tot 55 jaar | 1999-2000 | 3,9 | -16 | -3,3 | 3,9 | 12,7 | 26 |
Leeftijd 55 tot 65 jaar | 1999-2000 | 0,9 | -16 | -4,6 | 0,9 | 8,5 | 22 |
Leeftijd 65 jaar en ouder | 1999-2000 | 0,6 | -7 | -1,0 | 0,6 | 3,7 | 14 |
Eenpersoonshuishouden | 1999-2000 | 1,1 | -10 | -1,3 | 1,1 | 11,9 | 38 |
Meerpersoonshuishouden | 1999-2000 | 2,3 | -17 | -4,2 | 2,3 | 11,1 | 25 |
Met minderjarige kinderen | 1999-2000 | 4,2 | -16 | -3,8 | 4,2 | 13,6 | 28 |
Eén volwassene met kind | 1999-2000 | 5,7 | -10 | -1,0 | 5,7 | 17,7 | 42 |
Twee volwassenen met kind | 1999-2000 | 3,3 | -15 | -4,3 | 3,3 | 12,0 | 26 |
Drie of meer volwassenen met kind | 1999-2000 | 7,1 | -20 | -2,8 | 7,1 | 16,8 | 31 |
Zonder minderjarige kinderen | 1999-2000 | 1,2 | -18 | -4,5 | 1,2 | 9,1 | 23 |
Twee volwassenen zonder kind | 1999-2000 | 0,9 | -15 | -3,9 | 0,9 | 7,5 | 20 |
Drie of meer volwassenen zonder kind | 1999-2000 | 3,8 | -26 | -7,1 | 3,8 | 13,4 | 27 |
Laagste 10%-groep | 1999-2000 | 1,2 | -22 | -4,0 | 1,2 | 13,8 | 40 |
Laagste 25%-groep | 1999-2000 | 1,0 | -16 | -2,4 | 1,0 | 10,3 | 32 |
2e 25%-groep | 1999-2000 | 1,7 | -17 | -3,9 | 1,7 | 11,2 | 27 |
3e 25%-groep | 1999-2000 | 2,4 | -16 | -4,0 | 2,4 | 11,0 | 24 |
Hoogste 25%-groep | 1999-2000 | 3,4 | -15 | -3,5 | 3,4 | 12,0 | 25 |
Hoogste 10%-groep | 1999-2000 | 4,0 | -15 | -3,8 | 4,0 | 13,3 | 28 |
Eén verdiener | 1999-2000 | 1,9 | -10 | -1,8 | 1,9 | 12,3 | 35 |
Twee verdieners | 1999-2000 | 1,5 | -17 | -4,6 | 1,5 | 9,7 | 23 |
Drie of meer verdieners | 1999-2000 | 4,7 | -25 | -5,5 | 4,7 | 14,1 | 26 |
Twee of meer verdieners | 1999-2000 | 2,1 | -19 | -4,8 | 2,1 | 10,9 | 24 |
Huishoudens met één persoon | 1999-2000 | 1,1 | -10 | -1,3 | 1,1 | 11,9 | 38 |
Huishoudens met twee personen | 1999-2000 | 0,9 | -15 | -3,9 | 0,9 | 7,8 | 21 |
Huishoudens met drie personen | 1999-2000 | 2,7 | -21 | -6,6 | 2,7 | 12,2 | 28 |
Huishoudens met vier personen | 1999-2000 | 4,5 | -16 | -3,4 | 4,5 | 13,6 | 26 |
Huishoudens met vijf of meer personen | 1999-2000 | 5,4 | -19 | -3,4 | 5,4 | 15,5 | 30 |
Huurder | 1999-2000 | 1,5 | -15 | -2,4 | 1,5 | 11,8 | 33 |
Eigenaar/bewoner | 1999-2000 | 2,5 | -17 | -4,4 | 2,5 | 10,9 | 23 |
Winst | 1999-2000 | -0,4 | -47 | -21,3 | -0,4 | 18,6 | 50 |
Loon | 1999-2000 | 3,4 | -16 | -4,1 | 3,4 | 12,3 | 26 |
Pensioen | 1999-2000 | 0,6 | -7 | -1,3 | 0,6 | 4,3 | 15 |
Uitkering | 1999-2000 | 2,2 | -13 | -2,0 | 2,2 | 14,2 | 38 |
Overige inkomsten | 1999-2000 | 5,4 | -28 | -8,3 | 5,4 | 20,1 | 42 |
Alleenstaande AOW'er | 1999-2000 | 0,6 | -3 | -0,3 | 0,6 | 2,3 | 14 |
(Echt)paar, beiden AOW'er | 1999-2000 | 0,6 | -5 | -0,8 | 0,6 | 2,9 | 10 |
(Echt)paar, één AOW'er | 1999-2000 | 1,0 | -10 | -2,4 | 1,0 | 5,2 | 15 |
Overig huishouden met AOW'er | 1999-2000 | 0,8 | -25 | -5,6 | 0,8 | 7,2 | 23 |
Totaal met AOW'ers | 1999-2000 | 0,6 | -7 | -1,1 | 0,6 | 3,9 | 14 |
Totaal zonder AOW'ers | 1999-2000 | 3,1 | -17 | -4,5 | 3,1 | 12,8 | 29 |
Bron: CBS. |
Tabeltoelichting
Dynamische koopkrachtverandering jaarlijks of per twee jaar
naar kenmerken van huishoudens
1977 / 1979 - 1999 / 2000
Gewijzigd op 04 oktober 2005.
Verschijningsfrequentie: Stopgezet.
naar kenmerken van huishoudens
1977 / 1979 - 1999 / 2000
Gewijzigd op 04 oktober 2005.
Verschijningsfrequentie: Stopgezet.
Toelichting onderwerpen
- Koopkrachtverandering
- De mediaan ofwel de middelste van de naar grootte gerangschikte
koopkrachtmutaties uit de populatie. Dit betekent dat precies de
helft van de populatie een lagere of even grote koopkrachtmutatie
ondervindt.
Het inkomensbegrip dat is gebruikt voor de bepaling van de koopkracht-
veranderingen is afgeleid van het besteedbaar inkomen van een
huishouden.
Hieronder wordt via verschillende inkomensbegrippen toegewerkt naar de
gebruikte definitie van inkomen.
Het primair inkomen omvat winst uit onderneming, bruto inkomsten uit
arbeid en inkomsten uit vermogen. Inkomsten uit arbeid bestaan uit loon,
salaris, tantième en uit de beloning van arbeid die niet in
dienstbetrekking is verricht.
Ook de waarde van het privégebruik van de auto van de werkgever is
hiertoe gerekend. Pensioenpremies zijn op inkomsten uit arbeid reeds
in mindering gebracht. Inkomsten uit vermogen bestaan onder meer uit
rente, dividend en de opbrengst van de exploitatie van onroerend goed
(waaronder de eigen woning). Betaalde rente is met de inkomsten uit
vermogen gesaldeerd.
Het bruto inkomen bestaat uit het primair inkomen verhoogd met de bruto
ontvangen overdrachten. De bruto ontvangen overdrachten bestaan uit:
- overdrachten rechtstreeks van de overheid, bijvoorbeeld
bijstanduitkeringen en kinderbijslag
- overdrachten via de sociale verzekeringen, zoals de Algemene
Ouderdomswet (AOW), de Werkloosheidswet (WW) en de Wet op de
Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO)
- andere overdrachten, zoals pensioen en lijfrenten.
Het besteedbaar inkomen is het bruto inkomen verminderd met de betaalde
overdrachten en de loon-, inkomsten- en vermogensbelasting. De betaalde
overdrachten bestaan uit:
- premies volksverzekeringen, te weten de AOW, de Algemene
Nabestaandenwet (ANW), de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW)
en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ)
- werkgevers- en werknemersdeel van de premies werknemersverzekeringen
(ZW, WW, WAO)
- premies ziektekostenverzekeringen (ziekenfonds en particulier)
De premie voor een particuliere ziektekostenverzekering is niet de
werkelijk betaalde premie, maar een gemiddeld bedrag per
leeftijdsklasse.
De premie heeft betrekking op een verzekerd pakket zonder eigen risico
en vergelijkbaar met het ziekenfondspakket.
- andere overdrachten, zoals premies voor lijfrente en fiscaal
aftrekbare echtscheidingsuitkeringen.
Voordat de koopkrachtverandering wordt berekend, wordt het besteedbaar
inkomen van een huishouden met behulp van een equivalentiefactor
gestandaardiseerd. In de equivalentiefactor komen de schaalvoordelen tot
uitdrukking die het gevolg zijn van het voeren van een gemeenschappelijke
huishouding. Met behulp van de equivalentiefactoren worden alle inkomens
herleid tot het inkomen van een eenpersoonshuishouden. Op deze wijze zijn
de welvaartsniveaus van huishoudens onderling vergelijkbaar gemaakt.
Ook wordt het inkomen met behulp van een deflator gecorrigeerd voor
veranderingen in consumptieprijzen. Voor een- en meerpersoonshuishoudens
zijn verschillende deflatoren gebruikt.
De koopkrachtverandering van een persoon is de voor prijsverandering
gecorrigeerde verandering van het gestandaardiseerde huishoudensinkomen.
Niet van belang is daarbij of een persoon eigen inkomen heeft gehad. - Verdeling van koopkrachtveranderingen
- Weergegeven zijn enkele percentielen in de verdeling van
koopkrachtveranderingen. Een percentiel geeft de grens aan waarbeneden
zich een bepaald percentage van de populatie bevindt met een lagere of
even grote koopkrachtmutatie.- 10e percentiel
- De koopkrachtmutatie waarvoor geldt dat 10% van de populatie een lagere
of even grote koopkrachtmutatie ondervindt.
- 25e percentiel
- De koopkrachtmutatie waarvoor geldt dat 25% van de populatie een lagere
of even grote koopkrachtmutatie ondervindt.
- 50e percentiel
- De koopkrachtmutatie waarvoor geldt dat 50% van de populatie een lagere
of even grote koopkrachtmutatie ondervindt.
- 75e percentiel
- De koopkrachtmutatie waarvoor geldt dat 75% van de populatie een lagere
of even grote koopkrachtmutatie ondervindt.
- 90e percentiel
- De koopkrachtmutatie waarvoor geldt dat 90% van de populatie een lagere
of even grote koopkrachtmutatie ondervindt.