Hulp en steun van familie, vrienden en kennissen
De meeste Nederlanders hebben familie, vrienden of kennissen met praktische vaardigheden die zij eventueel kunnen gebruiken, zoals computerkennis of kunnen klussen in huis. Ook voor persoonlijke steun, zoals advies bij familieconflicten of boodschappen doen bij ziekte, verwachten de meeste mensen op hun sociale netwerk te kunnen terugvallen. Minder vaak is er iemand in de kring van bekenden met financiële of juridische kennis. Vooral politiek actieve bekenden zijn relatief schaars. Ouderen, niet-westerse allochtonen en laagopgeleiden kennen doorgaans minder vaak mensen met vaardigheden die van pas kunnen komen dan jongeren, autochtonen en hoogopgeleiden.
1. Inleiding
Familie, vrienden en bekenden zijn belangrijk voor mensen. Ze kunnen hulp en steun bieden en dragen op die manier bij aan een betere gezondheid, succes op de arbeidsmarkt of een groter welzijn (Burt, 2000; De Graaf en Flap, 1988; Flap, 1999; Halpern, 2005). Deze waardevolle sociale contacten worden ook wel ‘sociale hulpbronnen’ genoemd (Bourdieu, 1984; 1986). Niet iedereen heeft echter dezelfde hulpbronnen. De kennis en vaardigheden van familieleden, vrienden en kennissen kunnen immers per persoon verschillen.
Om na te gaan in welke mate personen hulp en steun van anderen kunnen krijgen, is in de module Vrijwilligerswerk en Sociale Samenhang (V&S) van 2010 een vraagserie opgenomen die op de zogenoemde ‘resource generator’ is gebaseerd (Van der Gaag en Snijders, 2005). Aan de hand van deze vragen wordt onderzocht of mensen voor verschillende soorten hulp en steun in hun sociale netwerk terecht zouden kunnen. Er worden drie soorten hulpbronnen onderscheiden: (1) praktische, (2) persoonlijke en (3) financiële en politieke hulpbronnen. Bij praktische hulpbronnen gaat het onder andere om familie, vrienden of bekenden die kunnen helpen bij klussen in huis of het repareren van auto’s of fietsen. Voorbeelden van persoonlijke hulpbronnen zijn bekenden die boodschappen kunnen doen bij ziekte of die advies kunnen geven bij een familieconflict. Financiële en politieke hulpbronnen zijn bekenden van wie je een grote som geld kunt lenen of die politiek actief zijn.
Daarnaast is gevraagd of mensen zelf over een aantal vaardigheden beschikken. Is dit niet het geval, dan wordt onderzocht of zij deze hulp en steun wel via hun sociale netwerk kunnen krijgen. Ook wordt nagegaan of er verschillen zijn tussen mannen en vrouwen, ouderen en jongeren, autochtonen en allochtonen en tussen hoog- en laagopgeleiden Voor iedere soort hulp en steun is bovendien onderzocht of ze via familie, vrienden of kennissen beschikbaar zijn. Daarbij wordt aangenomen dat relaties met familieleden en vrienden hechter zijn dan die met kennissen. Hulp en steun zou dan toegankelijker zijn via familie en vrienden dan via kennissen (Van der Gaag en Snijders, 2005).
2. Methode
2.1 Data en methode
Voor dit onderzoek is de module Vrijwilligerswerk en Sociale Samenhang (V&S) gebruikt, een onderdeel van de Gezondheidsenquête 2010. In deze module zijn met persoonlijke interviews (CAPI) vragen gesteld over de sociale en maatschappelijke participatie van burgers van 15 jaar en ouder. De respons op dit onderzoek bedraagt 59 procent. Voor de hier beschreven analyses zijn alleen personen van 18 jaar en ouder meegenomen. Deze leeftijdsgrens is gekozen omdat veel soorten hulp voor jongeren, vooral als zij nog thuis wonen, niet van toepassing zijn. Zij zijn dan bijvoorbeeld niet verantwoordelijk voor de boodschappen of voor de klussen in huis. In totaal gaat het om 2 853 personen. Met bivariate analyses is nagegaan of er verschillen zijn tussen een aantal subgroepen, onderscheiden naar geslacht, leeftijd, opleiding en herkomst, in de toegang tot hulpbronnen. Daarnaast is telkens onderzocht of deze verschillen ontstaan doordat de samenstelling van deze bevolkingsgroepen op andere punten varieert. Wanneer dit het geval is, wordt hierover ook gerapporteerd.
2.2 Operationalisering hulpbronnen
Om vast te stellen tot welke hulpbronnen personen toegang hebben, is nagegaan of zij familieleden, vrienden of kennissen hebben die over bepaalde vaardigheden beschikken of bepaalde soorten hulp en steun zouden kunnen bieden.
In een eerste serie vragen is onderzocht of de respondenten iemand kennen die bepaalde vaardigheden heeft. Het gaat om het sleutelen aan auto of fiets, het repareren van huishoudelijke apparatuur, computerkennis, actief zijn in een politieke partij, bekendheid met overheidsregelingen en kennis van financiële zaken, zoals belastingen of subsidies. Ook is vastgesteld of de respondenten zelf over deze vaardigheden beschikken.
Daarnaast is voor een aantal soorten hulp gevraagd of de respondenten hiervoormakkelijk bij iemand kunnen aankloppen. Het gaat hierbij om klussen in huis, zoals timmerwerk of schilderen, boodschappen doen bij ziekte, het lenen van een grote som geld, bijvoorbeeld 10 duizend euro, advies bij een familieconflict en juridisch advies. Als iemand zich niet voor kan stellen op een bepaald gebied hulp nodig te hebben, is aangegeven voor ‘nee’ te kiezen.
Er is telkens eerst nagegaan of familieleden over een vaardigheid beschikken of de betreffende hulp kunnen geven. Zo niet, dan is gevraagd of er vrienden of vriendinnen zijn waarbij zij terecht kunnen. Als dit ook niet mogelijk is, is ten slotte nog gevraagd of er een kennis is die zou kunnen helpen. Onder ‘een kennis’ wordt iemand verstaan van wie de naam bekend is en met wie je een kort praatje zou maken als je die tegenkomt.
De volgorde familie, vrienden en ten slotte kennissen is steeds aangehouden vanwege de aanname dat de relatie met familie sterker is dan de relatie met vrienden. De relatie met vrienden is vervolgens weer sterker dan die met kennissen. Verwacht wordt dat de hulpbronnen via familieleden het meest toegankelijk zijn, gevolgd door die van vrienden. Door de minder hechte banden met kennissen zijn de hulpbronnen via deze groep dan het minst toegankelijk (Van der Gaag en Snijders, 2005).
3. Resultaten
3.1 Toegang tot hulpbronnen
Een grote meerderheid van de volwassen Nederlandse bevolking heeft familie, vrienden of kennissen bij wie ze voor praktische hulp of persoonlijke steun terecht kunnen (grafiek 1). Bijna iedereen (97 procent) kent iemand die met computers kan omgaan, of die boodschappen kan doen als zij en andere huishoudleden ziek zijn (96 procent). Ook kan ongeveer 85 procent bij iemand aankloppen voor klussen in huis, voor de reparatie van een auto of fiets of voor advies bij familieconflicten. Minder vaak is er binnen het netwerk iemand te vinden die handig is in het repareren van huishoudelijke apparatuur (73 procent).
Hoewel familie, vrienden en kennissen vaak praktische hulp en persoonlijke steun kunnen bieden, hebben zij minder vaak kennis van politiek, financiën en juridische zaken. Dit blijkt ook uit het onderzoek van Van der Gaag en Snijders (2005). Zo kent zeven op de tien iemand met verstand van overheidsregelingen, zes op de tien iemand die juridisch advies kan geven en ruim de helft iemand die een flink bedrag kan lenen. Niet meer dan 36 procent heeft familie, vrienden of kennissen die politiek actief is. Acht op de tien volwassenen kennen echter wel weer iemand met verstand van geldzaken, zoals belastingen en subsidies.
1. Aandeel van de Nederlandse bevolking van 18 jaar en ouder met toegang tot hulpbronnen op praktisch, persoonlijk en politiek/financieel terrein, 2010
3.2 Eigen vaardigheden
Voor enkele vaardigheden is gevraagd of mensen deze zelf hebben (grafiek 2). Ruim driekwart van de respondenten kan zelf met computers omgaan. In het onderzoek van Van der Gaag en Snijders (2005), gebaseerd op gegevens uit de jaren 1999 tot en met 2000, lag dit percentage nog op 65 procent. Een steeds groter deel van de bevolking kan blijkbaar met computers overweg, waardoor de behoefte aan hulp op dit vlak waarschijnlijk kleiner is geworden. Het zelf kunnen repareren van apparatuur is minder gangbaar. Bijna de helft geeft aan auto’s of fietsen te kunnen repareren en een derde kan huishoudelijke apparaten repareren. Ook hebben mensen minder vaak politieke en financiële kennis. Een derde geeft aan verstand te hebben van geldzaken. Bijna 30 procent vindt dat zij veel van allerlei overheidsregelingen afweten. Slechts 2 procent is zelf actief in de politiek.
2. Aandeel van de Nederlandse bevolking van 18 jaar en ouder naar eigen vaardigheden, 2010
Degenen die zelf niet over bepaalde vaardigheden of kennis beschikken, zullen waarschijnlijk eerder hulp van anderen nodig hebben dan degenen die dit wel zelf kunnen. Daarom is nagegaan of er tussen deze groepen een verschil bestaat in de mate waarin zij voor deze hulp en steun in hun sociale netwerk terecht kunnen. De meerderheid van de personen die niet over een bepaalde vaardigheid beschikken, kent iemand die deze vaardigheid wel heeft. Dit aandeel is meestal echter groter onder degenen die zelf wel over de bewuste vaardigheid beschikken. Het lijkt er dus op dat mensen binnen een sociaal netwerk wat hun vaardigheden betreft op elkaar lijken. Zo kent bijna 70 procent van de mensen die zelf geen huishoudelijke apparatuur kunnen repareren iemand die dit wel kan (grafiek 3), tegenover ruim 80 procent van de personen die dit wel zelf kunnen. Ook kent ongeveer driekwart van de mensen zonder verstand van geldzaken iemand die dit wel heeft. Dit is 90 procent onder degenen die daar wel zelf veel van weten. Wat betreft kennis van overheidsregelingen gaat het om 63 tegenover 83 procent. Iemand die bepaalde vaardigheden of kennis niet zelf heeft en ook niemand met deze vaardigheden kent, zal hiervoor waarschijnlijk eerder hulp buiten het sociale netwerk moeten zoeken.
3. Aandeel van de Nederlandse bevolking van 18 jaar en ouder met bepaalde vaardigheden naar het hebben van bekenden met deze vaardigheden, 2010
3.3 Hulp via familie, vrienden of kennissen
Voor degenen die toegang hebben tot de verschillende hulpbronnen, is ook bekeken of zij deze hulp of steun van familie, vrienden of kennissen kunnen krijgen. Hierbij wordt aangenomen dat de banden tussen familie en goede vrienden sterker zijn dan die met kennissen (Van der Gaag en Snijders, 2005). De toegankelijkheid tot een hulpbron, dat wil zeggen de kans dat iemand ook daadwerkelijk wordt geholpen, is waarschijnlijk groter naarmate de relatie met de bewuste persoon sterker is. De meeste mensen hebben familieleden die praktische hulp of persoonlijke steun kunnen geven. Zo niet, dan hebben zij wel vrienden of vriendinnen die dat kunnen. Zo heeft bijna 90 procent een familielid dat bij klussen in huis kan helpen. Bijna 10 procent heeft geen familie, maar wel vrienden of vriendinnen die dit kunnen. De percentages zijn vergelijkbaar als het gaat om auto- of fietsreparaties en voor boodschappen doen bij ziekte van alle huishoudleden. Bij een conflict met familieleden geeft 92 procent aan voor advies bij familie terecht te kunnen. Verder kan 7 procent daarvoor niet bij familie, maar wel bij vrienden terecht.
Het beeld is minder eenduidig als het gaat om politieke en financiële vaardigheden. Ruim 90 procent kan bij familie aankloppen voor het lenen van een grote som geld. Ook heeft bijna 80 procent iemand in de familie die verstand heeft van geldzaken of van allerlei overheidsregelingen. Juridische kennis en politieke connecties zijn met respectievelijk 62 en 34 procent echter minder vaak binnen de familie aanwezig. Ongeveer een kwart heeft geen familie maar wel vrienden die juridisch advies zouden kunnen geven of die politiek actief zijn. Politieke connecties bevinden zich, met ongeveer 40 procent, relatief vaak in de kennissenkring en niet onder familie en vrienden. Deze bevinding is in overeenstemming met de gedachte dat hulpbronnen voor politieke voordelen vaak uit zwakkere banden voortkomen (Granovetter, 1973; 1974).
4. Nederlandse bevolking van 18 jaar en ouder met toegang tot hulpbronnen via familie, vrienden of kennissen, 2010
Geslacht
Mannen en vrouwen beschikken over het algemeen in gelijke mate over de verschillende soorten hulpbronnen in hun sociale netwerk. Er zijn echter enkele uitzonderingen. Zo kent 76 procent van de vrouwen iemand die huishoudelijke apparaten kan repareren. Bij de mannen is dit 70 procent. Ook kennen vrouwen, met 71 tegenover 67 procent, wat vaker iemand die veel van overheidsregelingen afweet. Mannen hebben echter vaker politieke connecties. Bijna 40 procent van de mannen kent iemand die politiek actief is, tegenover 34 procent van de vrouwen. Wanneer rekening wordt gehouden met verschillen in leeftijd, opleiding en herkomst, blijkt dat opleidingsverschillen hiervoor een verklaring bieden. Mannen zijn over het algemeen hoger opgeleid dan vrouwen en hoogopgeleiden, zo zal later blijken, beschikken vaker over deze politieke hulpbronnen.
Mannen zeggen vaker dan vrouwen dat zij zelf praktische vaardigheden hebben. Zo kan 70 procent van de mannen zelf auto’s of fietsen repareren, tegenover 24 procent van de vrouwen. Ook zeggen mannen vaker dat zij zelf huishoudelijke apparaten kunnen reparen, met 49 tegen 18 procent. Mannen kunnen bovendien wat vaker met computers overweg en hebben vaker dan vrouwen kennis van geldzaken en van allerlei overheidsregelingen. Waarschijnlijk zullen vrouwen voor deze zaken dus eerder hulp vragen dan mannen. Zoals eerder geconstateerd, kan een groot deel van de vrouwen dan wel voor hulp en steun in hun sociale netwerk terecht.
5. Aandeel van de Nederlandse bevolking van 18 jaar en ouder met bepaalde vaardigheden naar geslacht, 2010
Leeftijd
Ouderen kennen doorgaans minder vaak iemand met praktische, sociale, politieke of financiële vaardigheden dan jongeren. Van de jongeren tussen de 18 en 25 jaar kent ongeveer 95 procent iemand die aan auto’s of fietsen kan sleutelen of kan helpen bij klussen in huis. Van de 65-plussers is dit ongeveer 70 procent. Ook op sociaal vlak zijn er verschillen, vooral als het gaat om advies bij familieconflicten. Ruim 95 procent van de 18- tot 25-jarigen kan daarvoor bij iemand aankloppen, tegenover 65 procent van de mensen van 65 jaar en ouder. Ook kennen jongeren vaker dan ouderen iemand met verstand van geld- of juridische zaken.
6. Aandeel van de Nederlandse bevolking van 18 jaar en ouder met toegang tot hulpbronnen op praktisch, persoonlijk en politiek/financieel terrein naar leeftijd, 2010
Behalve dat zij over minder hulpbronnen beschikken, geven 65-plussers bovendien vaker aan dat zij zelf ook niet over de genoemde vaardigheden beschikken. Naar eigen zeggen kunnen zij minder vaak auto’s of fietsen repareren en met computers overweg dan de overige leeftijdsgroepen. Nog geen 45 procent van de 65-plussers kan met een computer omgaan, tegenover bijna 90 procent van de 18- tot 25-jarigen. Daarnaast hebben 65-plussers naar verhouding minder vaak verstand van geldzaken en overheidsregelingen, net als de jongste leeftijdsgroep.Vooral de middelbare leeftijdsgroepen geven aan dat zij hier verstand van hebben. Ongeveer 35 procent van de 25- tot 45-jarigen, alsook van de 45- tot 65-jarigen, heeft naar eigen zeggen verstand van geldzaken. Bij de 65-plussers gaat het om 28 procent en bij de 18- tot 25-jarigen om 24 procent. Dat ouderen minder vaak met een computer om kunnen gaan en minder vaak verstand hebben van geldzaken of overheidsregelingen, kan voor een klein deel door hun algemeen wat lagere opleiding worden verklaard. Doordat relatief veel ouderen niet over bepaalde vaardigheden beschikken en zij doorgaans minder hulpbronnen in hun sociale netwerk hebben dan jongeren, zullen zij naar verwachting vaker bepaalde soorten hulp of steun buiten hun sociale netwerk moeten zoeken.
7. Aandeel van de Nederlandse bevolking van 18 jaar en ouder met bepaalde vaardigheden naar leeftijd, 2010
Herkomst
Niet-westerse allochtonen hebben wat minder vaak toegang tot hulpbronnen via hun sociale netwerk dan autochtonen en westerse allochtonen. Dit geldt vooral voor praktische hulp. Van de autochtonen en westerse allochtonen kent bijvoorbeeld ongeveer 86 procent iemand die auto’s of fietsen kan repareren. Bij de niet-westerse allochtonen is dit 78 procent. Ook voor het repareren van huishoudelijke apparatuur hebben autochtonen en westerse allochtonen vaker iemand in hun sociale netwerk dan niet-westerse allochtonen, respectievelijk ongeveer 75 en 65 procent. Verder kennen bijna alle autochtonen en westerse allochtonen iemand die met computers om kan gaan. Bij de niet-westerse allochtonen ligt dit aandeel met 94 procent iets lager. Voor hulp bij klussen in huis kunnen autochtonen en de allochtone groepen in gelijke mate bij familie, vrienden of kennissen aankloppen.
Als het gaat om boodschappen bij ziekte kennen autochtonen en westerse allochtonen wat vaker iemand die dat kan doen dan niet-westerse allochtonen, met ongeveer 96 procent tegenover 92 procent. Er zijn echter geen verschillen in de mate waarin ze bij anderen terecht kunnen voor advies bij familieconflicten. Ook financiële en politieke hulpbronnen hebben de verschillende herkomstgroepen ongeveer even vaak. Alleen als het gaat om het lenen van een grote som geld is er een verschil. Ruim de helft van de autochtonen en westerse allochtonen kan hiervoor bij anderen terecht. Van de niet-westerse allochtonen is dit 37 procent.
8. Aandeel van de Nederlandse bevolking van 18 jaar en ouder met toegang tot hulpbronnen op praktisch, persoonlijk en politiek/financieel terrein naar herkomst, 2010
De eigen vaardigheden worden door de verschillende herkomstgroepen ongeveer gelijk ingeschat (zie Tabel 1). Niet-westerse allochtonen geven echter relatief vaak aan veel van allerlei overheidsregelingen af te weten, namelijk 37 procent tegenover 26 procent van de autochtonen en 28 procent van de westerse allochtonen. Omdat niet-westerse allochtonen voor praktische hulp minder vaak in hun eigen sociale netwerk terecht kunnen, kan worden verwacht dat degenen die zelf niet over deze vaardigheden beschikken hiervoor vaker hulp buiten de kring van bekenden moeten zoeken.
Opleiding
In het sociale netwerk van laagopgeleiden zijn over het algemeen minder hulpbronnen aanwezig dan in het netwerk van middelbaar en hoogopgeleiden (grafiek 9). Laagopgeleiden kennen minder vaak iemand die kan helpen bij klussen in huis, auto’s of fietsen kan repareren, met computers kan omgaan, boodschappen kan doen bij ziekte of kan adviseren bij een familieconflict. De middelbaar opgeleiden kennen het vaakst mensen die handig zijn in het repareren van huishoudelijke apparatuur. Bijna 80 procent van deze groep kan dit soort hulp waarschijnlijk via hun sociale netwerk krijgen, tegen 73 procent van de hoogopgeleiden. De laagopgeleiden sluiten met 68 procent ook hier de rij.
De verschillen tussen de opleidingsgroepen zijn vooral groot als het gaat om politieke en financiële hulpbronnen. Zo kent meer dan de helft van de hoogopgeleiden iemand die actief is in een politieke partij, tegen 37 procent van de middelbaar opgeleiden en 22 procent van de laagopgeleiden. Voor juridisch advies kan 70 procent van de hoogopgeleiden bij iemand terecht. Van de middelbaar opgeleiden is dit 64 procent en van de laagopgeleiden de helft. Ook mensen met verstand van financiële zaken en allerlei overheidsregelingen komen minder vaak voor in de netwerken van laagopgeleiden.
9. Aandeel van de Nederlandse bevolking van 18 jaar en ouder met toegang tot hulpbronnen op praktisch, persoonlijk en politiek/financieel terrein naar opleiding, 2010
Laagopgeleiden geven bovendien vaker aan zelf niet over de genoemde vaardigheden te beschikken. Zo zegt 90 procent van de hoogopgeleiden met computers om te kunnen gaan, gevolgd door 85 procent van de middelbaar opgeleiden en 56 procent van de laagopgeleiden. Eenzelfde patroon tekent zich af als het gaat om kennis van allerlei overheidsregelingen en geldzaken. Middelbaar opgeleiden kunnen, naar eigen zeggen, het vaakst zelf huishoudelijke apparaten repareren. Hoogopgeleiden kennen weer het vaakst mensen die in de politiek actief zijn. Aangezien lageropgeleiden minder vaak dan middelbaar- en hoogopgleiden over verschillende vaardigheden beschikken, en ook minder vaak iemand kennen die dat wel kan, is ook voor deze groep te verwachten dat zij vaker hulp buiten het eigen netwerk zullen moeten vinden.
10. Aandeel van de Nederlandse bevolking van 18 jaar en ouder met bepaalde vaardigheden naar opleiding, 2010
4. Conclusies
In deze bijdrage is nagegaan tot welke hulpbronnen mensen toegang hebben via hun sociale relaties. Het gaat daarbij om hulp en steun van familie, vrienden en bekenden, waarmee bepaalde doelen kunnen worden bereikt, zoals een groter welzijn en een betere gezondheid (Bourdieu, 1986; Burt, 2000; Halpern, 2005). Daarbij is onderscheid gemaakt tussen drie soorten hulpbronnen: (1) praktische, (2) persoonlijke en (3) financiële en politieke hulpbronnen. Een grote meerderheid van de Nederlandse bevolking blijkt familie, vrienden of kennissen te hebben met praktische vaardigheden, zoals computerkennis, kunnen sleutelen aan auto’s of fietsen of hulp kunnen geven bij klussen in huis. Ook voor persoonlijke steun, zoals advies bij familieconflicten of boodschappen doen wanneer iedereen in het huishouden ziek is, verwachten de meeste mensen in hun sociale netwerk terecht te kunnen. Minder vaak kennen zij iemand met kennis op financieel, juridisch en vooral politiek terrein. Een vergelijkbaar beeld kwam ook uit het onderzoek van Van der Gaag en Snijders (2005) naar voren.
Vanuit de gedachte dat vooral mensen hulp van anderen nodig zullen hebben als zij bepaalde vaardigheden of kennis niet hebben, is voor enkele vaardigheden nagegaan of mensen hier al dan niet zelf over beschikken. Mensen blijken naar verhouding minder vaak thuis in het repareren van huishoudelijke apparatuur en ook minder vaak verstand te hebben van geldzaken en allerlei overheidsregelingen. Vooral het aandeel dat zelf politiek actief is, is laag. Meestal kent de meerderheid iemand anders in zijn of haar sociale netwerk die wel over deze vaardigheid of kennis beschikt. Dit aandeel is over het algemeen echter kleiner bij degenen die niet over de bewuste vaardigheden beschikken dan bij degenen die deze wel hebben. Dit duidt erop dat mensen binnen een sociaal netwerk doorgaans op elkaar lijken wat betreft hun vaardigheden. Mensen die bepaalde vaardigheden of kennis niet hebben, en ook niemand kennen met deze vaardigheden of kennis, zullen waarschijnlijk eerder een beroep moeten doen op professionals.
Ouderen, niet-westerse allochtonen en laagopgeleiden kennen doorgaans minder vaak mensen met vaardigheden die van pas kunnen komen dan jongeren, autochtonen en hoogopgeleiden. Bij ouderen en niet-westerse allochtonen zijn de verschillen met jongeren en autochtonen vooral groot als het gaat om bekenden met praktische vaardigheden. Laagopgeleiden kennen in vergelijking met hoogopgeleiden vooral minder vaak mensen met financiële en politieke vaardigheden. Behalve dat ouderen en laagopgeleiden minder vaak familieleden, vrienden en kennissen met bepaalde vaardigheden hebben, beschikken ze zelf doorgaans ook minder vaak over deze vaardigheden.
Omdat de kans dat mensen ook daadwerkelijk hulp of steun krijgen waarschijnlijk groter is als de onderlinge relaties sterker zijn, is tevens onderzocht of het vooral familieleden of vrienden zijn die over de genoemde vaardigheden beschikken, of dat dit toch vooral kennissen zijn. Vaak is er een hulpbron aanwezig in de familie of vriendenkring. Politieke connecties vormen hierop een uitzondering. Dit zijn naar verhouding vaak kennissen. Deze uitkomst is in overeenstemming met de gedachte dat hulpbronnen voor het verkrijgen van politieke voordelen vaak van zwakkere banden afkomstig zijn (Granovetter, 1973; 1974).
Rianne Kloosterman en Saskia te Riele
Bron
Literatuur
- Bourdieu, P., 1984, Distinction. A social critique of the judgement of taste. Routledge, Londen.
- Bourdieu, P., 1986, The forms of capital. In: J. Richardson (ed.): Handbook of Theory and Research for the Sociology of Education. Greenwood Press, New York, blz. 241-258.
- Burt, R, 2000, The network structure of social capital. Re-search in Organizational Behavior, (22), blz. 345-423.
- De Graaf, N.D. en H. Flap, 1988, With a little help from my friends. Social Forces, (67), blz. 453-472.
- Flap, H., 1999, Creation and returns of social capital: a new research program. La Revue Tocqueville, (20), blz. 5-26.
- Granovetter, M., 1973, The strength of weak ties. American Journal of Sociology, (78), blz. 1360–1380.
- Granovetter, M., 1974, Getting a Job. Harvard University Press, Cambridge.
- Halpern, D., 2005, Social Capital. Polity Press, Cambridge UK:.
- Van der Gaag, M. en T. Snijders, 2005, The Resource Generator: social capital quantification with concrete items. Social Networks, (27), blz, 1-29.