Mineralen in de landbouw 1990-2003*
De Nederlandse landbouw heeft al jaren te maken met grote mineralenoverschotten. Deze vinden hun oorsprong in het grootschalig gebruik van kunstmest en (grotendeels geïmporteerde) veevoedergrondstoffen. Hiermee worden veel meer nutriënten op landbouwgrond aangevoerd dan er met landbouwproducten worden afgevoerd. Met name de stikstof- en fosforoverschotten uit de landbouw dragen in belangrijke mate bij aan de vermesting en verzuring van het milieu.
In 2002 bedroegen de mineralenoverschotten in de landbouw ongeveer 450 mln kg stikstof, 40 mln kg fosfor en 65 mln kg kalium. Dit is een sterke daling ten opzichte van het topjaar 1986: van stikstof met 45 procent, van fosfor met 60 procent en van kalium met bijna 70 procent.
Mineralenoverschotten en beleid sinds 1970
De overschotten in 2002 bedragen 420–452 mln kg stikstof, 36–38 mln kg fosfor en 62– 63 mln kg kalium. Dit is een sterke daling ten opzichte van 2001: stikstof daalt met 12 procent, fosfor met 24 procent en kalium zelfs met 49 procent. Deze daling is vooral veroorzaakt door een vermindering van de veestapel en een hogere gewasproductie ten opzichte van 2001. Cijfers van 2003 (voorlopig) wijzen echter op een stabilisatie en/of stijging van de overschotten bij een bijna gelijkblijvend gebruik van meststoffen en door een juist lagere gewasproductie ten opzichte van 2002.
Ontwikkeling van de overschotten, 1970-2003*
De mineralenoverschotten in de landbouw stegen tot 1986 door de toegenomen omvang van de veestapel. Daarna kwam een daling tot stand door de invoering van wettelijke maatregelen zoals de Beschikking Superheffing (1984) en de Mestwetgeving. De Superheffing leidde tot een sterke daling van het aantal runderen. Ook zijn de mineralengehalten van krachtvoer, vooral de fosforgehalten, gedaald. Verder is het gebruik van stikstofmeststoffen aanzienlijk afgenomen in de periode 1986 tot 1990.
Daarna (tot 1999) is het stikstofgebruik en daarmee het overschot echter nauwelijks afgenomen. Dit komt doordat het mestbeleid nog vooral gericht was op het terugdringen van het fosfaatgebruik. Vanaf 1998 richt het mestbeleid zich ook op stikstof (Nitraatrichtlijn (EU, 1991); MINAS (LNV, 1995)), waarbij er normen gesteld worden aan de stikstofbelasting van landbouwgrond om zo ook de uitspoeling van nitraat naar het oppervlaktewater te beperken en de kwaliteit van het drinkwater veilig te stellen.
Introductie MINAS
Na de introductie van het Mineralen Aangifte Systeem MINAS kwam de daling van het stikstofoverschot weer op gang (in 2000 werd een afname bereikt van circa 15 procent ten opzichte van 1997 mede door een fors lager gebruik van meststoffen) en zijn de overschotten fosfor en kalium verder omlaag gegaan. In 2002 zijn de overschotten al sterk gedaald ten opzichte van 1997: stikstof met circa 30 procent, fosfor met circa 35 procent en kalium met circa 40 procent. Ten opzichte van 1986 bedraagt de daling voor stikstof circa 45 procent, voor fosfor circa 60 procent en voor kalium circa 70 procent.
Het mineralenoverschot wordt bepaald door de aan- en afvoer van meststoffen. De afvoer met gewassen is behalve van de mate van bemesting en grondsoort ook afhankelijk van de weersomstandigheden. Jaarlijks kunnen de gewasopbrengsten door veranderde weersomstandigheden sterk van elkaar afwijken met als gevolg schommelingen in de overschotten. Zoals blijkt uit de Mineralenbalans Nederlandse landbouw 1970-2003*, bedragen de overschotten in 2002 circa 35–60 procent (voor fosfor en kalium 35 procent en voor stikstof 60 procent) van de totale aanvoer van mineralen. Dit is een flinke verbetering sinds de invoering van MINAS. In 1997 was dit voor fosfor en kalium nog 55 procent en voor stikstof 70 procent en in 1990 was dit voor fosfor en kalium 65 procent en voor stikstof 75 procent.
Twee berekeningswijzen voor het mineralenoverschot
Het CBS berekent de mineralenoverschotten op basis van de aan- en afvoer van mineralen in de landbouw. Hierbij wordt gebruik gemaakt van uitgebreide stroomschema's, die informatie geven over de diverse stromen stikstof, fosfor en kalium in de landbouw. In de schema's worden twee overschotten onderscheiden: 'overschot-1' en 'overschot-2'. 'Overschot-1' is het resultaat van balansberekeningen voor de gehele land- en tuinbouw als sector ('sectorbalansen'), terwijl 'overschot-2' alleen betrekking heeft op de balansen voor landbouwgrond ('bodembalansen').
Het verschil tussen 'overschot-1' en 'overschot-2' komt voort uit het verschil in berekeningswijze van de mineralenuitscheiding van landbouwhuisdieren. In de 'sectorbalansen' wordt de mineralenuitscheiding van landbouwhuisdieren vastgesteld aan de hand van de beschikbare hoeveelheid voer en de dierlijke productie op landelijk niveau. In de 'bodembalansen' gebeurt dit op basis van de voerbehoefte en dierlijke productie per dier. Het verschil tussen beide min of meer onafhankelijke berekeningen is een indicatie voor de nauwkeurigheid van de gebruikte gegevens en de berekende overschotten.
Meer informatie
Het CBS berekent jaarlijks via twee berekeningswijzen de omvang van de mineralenoverschotten aan de hand van uitgebreide stroomschema's. De methodiek is beschreven in de publicatie 'Mineralen in de landbouw, 1970–1990' (CBS, 1992). Meer informatie is te vinden in:
- Mineralenbalans Nederlandse landbouw 1970-2003
- Stroomschema's voor de periode 1999-2002
- 'Sectorbalansen' voor de periode 1990–2002
- 'Bodembalansen' voor de periode 1990–2003*
- Referenties
Norma Fong