Koopkrachtontwikkeling gepensioneerden hapert al geruime tijd
De doorsnee jaar-op-jaar koopkrachtontwikkeling volgt in grote lijnen de conjuncturele ontwikkeling in Nederland. Zo dook de koopkracht in het verleden tijdens de zware recessie in de jaren ’80 en de economische crisis van 2009-2013 in de min. De onderliggende stijgende trend in de periode 1977-2022 houdt mede verband met de toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen en de hogere inbreng van vrouwen in het huishoudensinkomen.
Met de mediane jaar-op-jaar cijfers is modelmatig de cumulatieve koopkrachtontwikkeling over de periode 1977-2022 berekend voor zowel de totale bevolking als diverse subgroepen. Deze ontwikkeling is uitgedrukt met een (cumulatieve) index, waarbij het startjaar telkens de waarde 100 heeft. In 2022 was de cumulatieve koopkrachtstijging ten opzichte van 1977 bijna 60 procent.
Categories | Koopkrachtontwikkeling (doorsnee verandering t.o.v. een jaar eerder (%)) |
---|---|
'79 | 2,2 |
'81 | -2,0 |
'83 | -2,3 |
'85 | -0,5 |
'87 | 4,2 |
'89 | 2,3 |
'90 | 4,4 |
'91 | 0,4 |
'92 | 0,3 |
'93 | 1,3 |
'94 | 0,3 |
'95 | 1,2 |
'96 | 1,4 |
'97 | 1,4 |
'98 | 2,8 |
'99 | 1,0 |
'00 | 2,1 |
'01 | 6,3 |
'02 | 1,6 |
'03 | 0,3 |
'04 | 0,8 |
'05 | -0,2 |
'06 | 3,1 |
'07 | 3,1 |
'08 | 1,5 |
'09 | 1,8 |
'10 | -0,4 |
'11 | -0,9 |
'12 | -1,1 |
'13 | -1,1 |
'14 | 1,9 |
'15 | 1,3 |
'16 | 3,0 |
'17 | 0,7 |
'18 | 0,6 |
'19 | 1,5 |
'20 | 2,5 |
'21 | 1,4 |
'22* | -1,2 |
1)Tot 1990 is iemands verandering in koopkracht steeds t.o.v. twee jaar eerder berekend. Vanaf 1989 startte de jaarlijkse waarneming en kon de koopkrachtverandering van een persoon t.o.v. een jaar eerder vastgesteld worden. |
Koopkracht werknemers meer dan verdubbeld sinds 1989
De crisis van 2009-2013 had zijn weerslag op zowel werkenden als uitkeringsontvangers. Bij mensen in een huishouden met vooral inkomen uit bijstand of vooral inkomen uit pensioen daalde de koopkracht. Bij personen in huishoudens met vooral inkomen als zelfstandige daalde de koopkracht nog sterker. Bij de personen in werknemershuishoudens bleef de koopkracht daarentegen stabiel.
Bezien over de gehele periode 1989-2022 trokken de werknemers sowieso aan het langste eind: in dit tijdsbestek steeg hun koopkracht met 112 procent. Op de tweede plek volgen de zelfstandigen met een koopkrachtstijging van 80 procent Pensioenontvangers gingen er in al die jaren nauwelijks in koopkracht op vooruit. De gehele bevolking ging er in de periode 1989-2022 in doorsnee bijna 53 procent in koopkracht op vooruit.
Jaar | Bevolking (1989 = 100) | Uitkering bijstand (1989 = 100) | Uitkering pensioen (1989 = 100) | Inkomen als zelfstandige (1989 = 100) | Inkomen als werknemer (1989 = 100) |
---|---|---|---|---|---|
1989 | 100,0 | 100,0 | 100,0 | 100,0 | 100,0 |
1990 | 104,4 | 103,9 | 101,6 | 108,1 | 105,6 |
1991 | 104,8 | 103,9 | 100,5 | 107,7 | 107,2 |
1992 | 105,1 | 104,9 | 100,2 | 106,3 | 108,4 |
1993 | 106,5 | 105,7 | 100,5 | 105,9 | 111,0 |
1994 | 106,8 | 104,2 | 99,4 | 106,9 | 112,9 |
1995 | 108,1 | 105,5 | 99,8 | 109,4 | 115,4 |
1996 | 109,6 | 106,8 | 100,5 | 111,3 | 117,9 |
1997 | 111,2 | 109,5 | 101,2 | 113,6 | 120,1 |
1998 | 114,3 | 113,1 | 103,8 | 113,1 | 124,0 |
1999 | 115,4 | 115,1 | 104,2 | 112,6 | 126,4 |
2000 | 117,8 | 117,7 | 104,6 | 115,9 | 130,9 |
2001 | 125,2 | 122,7 | 107,4 | 124,8 | 141,7 |
2002 | 127,3 | 125,2 | 108,9 | 125,6 | 144,6 |
2003 | 127,6 | 126,1 | 108,9 | 124,6 | 145,6 |
2004 | 128,6 | 126,9 | 108,9 | 132,4 | 147,6 |
2005 | 128,4 | 125,7 | 107,9 | 134,8 | 148,0 |
2006 | 132,4 | 129,6 | 109,2 | 141,3 | 154,3 |
2007 | 136,4 | 132,0 | 110,8 | 153,2 | 160,3 |
2008 | 138,5 | 132,7 | 111,4 | 153,9 | 163,6 |
2009 | 141,0 | 134,5 | 111,9 | 151,5 | 168,6 |
2010 | 140,5 | 135,2 | 111,0 | 150,7 | 168,7 |
2011 | 139,2 | 134,0 | 109,3 | 150,3 | 168,9 |
2012 | 137,7 | 131,6 | 107,9 | 147,5 | 167,7 |
2013 | 136,1 | 129,6 | 104,8 | 143,1 | 168,4 |
2014 | 138,7 | 132,3 | 105,7 | 149,0 | 173,1 |
2015 | 140,6 | 133,9 | 105,8 | 151,2 | 177,8 |
2016 | 144,7 | 135,9 | 106,6 | 159,1 | 186,5 |
2017 | 145,8 | 137,0 | 106,4 | 163,9 | 189,3 |
2018 | 146,6 | 137,0 | 106,0 | 167,5 | 192,9 |
2019 | 148,8 | 138,1 | 106,7 | 172,2 | 198,1 |
2020 | 152,5 | 140,5 | 107,9 | 177,7 | 206,8 |
2021 | 154,7 | 140,9 | 107,6 | 181,9 | 212,6 |
2022* | 152,8 | 147,1 | 104,2 | 179,9 | 211,7 |
1) Cijfers naar voornaamste inkomensbron zijn vanaf 1989 beschikbaar |
Koopkracht gepensioneerden met diepe zakken al een decennium in de achteruit
De koopkrachtontwikkeling van gepensioneerden is in sterke mate gerelateerd aan de hoogte van het (bruto) aanvullend inkomen bovenop de (bruto) AOW-uitkering. Gepensioneerden met relatief hoge aanvullende inkomens gingen er in de periode 2011-2022 in koopkracht op achteruit. Bij degenen met tussen de 1 000 en 2 000 euro aanvullend per maand bedroeg de koopkrachtdaling 5,2 procent, bij hen met tussen de 2 000 en 3 000 euro extra was de daling 7,5 procent. Bij gepensioneerden met meer dan 3 000 euro extra lag de koopkracht in 2022 10,9 procent onder het niveau van 2011.
Gepensioneerden met een kleine beurs gingen er wel op vooruit. Bij degenen met maandelijks tot 200 euro bovenop de AOW steeg de koopkracht 14,6 procent en bij degenen met maandelijks 200 tot 500 euro extra 8,5 procent. Afwijkend van de andere groepen met AOW nam de koopkracht van gepensioneerden met een kleine beurs in 2022 sterk toe. Deze stijging komt vooral op het conto van de energiemaatregelen in 2022, die voor personen in de lagere inkomensgroepen een forse impuls betekenden.
De meeste gepensioneerden hebben weinig grip op hun inkomenssituatie. Zij kunnen hun inkomenssituatie niet meer veranderen, waardoor hun koopkrachtontwikkeling sterk afhankelijk is van de indexering van de AOW en aanvullende pensioenen, en van fiscale maatregelen. Het niet of beperkt indexeren van aanvullende pensioenen tot en met 2022 had dan ook vooral een negatieve weerslag op gepensioneerden met hogere aanvullende inkomens. Begin 2023 pasten meerdere pensioenfondsen veelal substantiële indexering toe op de pensioenuitkeringen. Deze verhogingen kunnen pas in de koopkrachtcijfers van 2023 zichtbaar worden.
Jaar | tot 200 euro (2011=100) | 200 tot 500 euro (2011=100) | 500 tot 1 000 euro (2011=100) | 1 000 tot 2 000 euro (2011=100) | 2 000 tot 3 000 euro (2011=100) | 3 000 euro of meer (2011=100) |
---|---|---|---|---|---|---|
2011 | 100,0 | 100,0 | 100,0 | 100,0 | 100,0 | 100,0 |
2012 | 99,1 | 98,6 | 98,9 | 99,0 | 99,0 | 98,3 |
2013 | 98,8 | 97,6 | 96,9 | 95,8 | 95,3 | 94,5 |
2014 | 101,3 | 99,3 | 97,8 | 96,4 | 96,1 | 94,7 |
2015 | 102,1 | 100,4 | 98,3 | 96,0 | 96,2 | 94,6 |
2016 | 103,8 | 102,0 | 99,7 | 96,8 | 96,5 | 94,3 |
2017 | 104,3 | 102,6 | 100,1 | 96,7 | 95,8 | 93,1 |
2018 | 104,4 | 102,4 | 100,0 | 96,4 | 95,1 | 92,2 |
2019 | 105,4 | 103,0 | 100,9 | 97,1 | 95,6 | 92,8 |
2020 | 107,9 | 104,9 | 102,4 | 98,1 | 96,4 | 93,3 |
2021 | 107,9 | 104,6 | 102,3 | 97,9 | 95,9 | 92,7 |
2022* | 114,6 | 108,5 | 99,9 | 94,8 | 92,5 | 89,1 |
1)Klassen van maandelijkse bedragen in prijzen van 2022 |
Gemiddeld jaarlijks inkomen van meer draagkrachtige AOW’ers wel omhoog
De samenstelling van de bevolking verandert gaandeweg. Het aantal AOW’ers met geen of heel weinig aanvullend pensioen bovenop de AOW wordt kleiner en het aantal met een substantieel aanvullend pensioen groter. Hierdoor stijgt het gemiddelde inkomen van AOW’ers als groep. Op de koopkrachtontwikkeling van personen in individuele huishoudens heeft deze veranderende samenstelling echter geen effect.
Het gemiddelde, gestandaardiseerde besteedbaar jaarinkomen van de AOW’ers van 2011 kwam in prijzen van 2022 uit op 30,2 duizend euro. Van de AOW’ers in 2021 was het gemiddelde jaarinkomen (in prijzen van 2022) hoger en kwam uit op 31,9 duizend euro. Bij de groepen AOW’ers met een hoog aanvullend inkomen die over de periode 2011-2021 met koopkrachtdaling te maken kregen, steeg het gemiddelde inkomen eveneens. De AOW’ers die in 2021 maandelijks minstens 3 000 euro aanvullend inkomen bovenop hun AOW ontvingen, kwamen uit op een gemiddeld inkomen van 49 duizend euro. Van de AOW’ers die in 2011 deel uitmaakten van de hoogste inkomensklasse was het gemiddelde aanzienlijk lager (45,7 duizend euro).
Door de hoge inflatie in 2022 kwam het gemiddelde, gestandaardiseerd besteedbaar inkomen van de AOW’ers met maandelijks minstens 500 euro aanvullend inkomen in dat jaar aanzienlijk lager uit. Desalniettemin waren de gemiddelde jaarinkomens van deze groepen nog altijd hoger dan in 1989. De gemiddelde jaarinkomens van de AOW’ers met maandelijks tot 500 euro extra kwamen in 2022 door de energiemaatregelen wel hoger uit dan in 2021.
Aanvullend inkomen | 2022 (x 1 000 euro ) | 2021 (x 1 000 euro ) | 2011 (x 1 000 euro ) |
---|---|---|---|
Totaal | 31,0 | 31,9 | 30,2 |
tot 200 euro | 17,6 | 15,7 | 15,5 |
200 tot 500 | 19,9 | 19,2 | 18,5 |
500 tot 1000 | 22,0 | 22,2 | 21,5 |
1000 tot 2000 | 25,7 | 26,4 | 25,7 |
2000 tot 3000 | 31,0 | 32,0 | 30,5 |
3000 euro of meer | 46,5 | 49,0 | 45,7 |
1)Gestandaardiseerd, in prijzen van 2022 |
Koopkracht in gezinnen meer dan verdubbeld in afgelopen 30 jaar
In de periode 1989-2022 is de koopkracht van paren met kinderen met 135 procent gestegen. Ook de koopkracht van de leden van een eenoudergezin ging fors omhoog (117 procent). De ontwikkelingen bij paren met kinderen en eenoudergezinnen gaan redelijk gelijk op, in beide groepen zijn meer moeders meer uren gaan werken. Bij de eenoudergezinnen speelt tevens de substantiële verhoging van het kindgebonden budget voor alleenstaande ouders vanaf 2015 een rol. In vergelijking met huishoudens met kinderen bleef de koopkracht van eenpersoonshuishoudens en paren zonder kinderen achter. Zij gingen er in ruim 30 jaar in koopkracht weliswaar op vooruit, maar de stijging was aanzienlijk minder, overigens ook minder dan gemiddeld.
Jaar | Paar met kind(eren) (1989 = 100) | Paar zonder kind (1989 = 100) | Eenoudergezin (1989 = 100) | Eenpersoonshuishouden (1989 = 100) |
---|---|---|---|---|
1989 | 100,0 | 100,0 | 100,0 | 100,0 |
1990 | 106,0 | 103,2 | 105,5 | 102,2 |
1991 | 107,8 | 102,8 | 106,2 | 101,3 |
1992 | 109,3 | 102,5 | 107,5 | 101,2 |
1993 | 112,0 | 103,1 | 109,9 | 101,8 |
1994 | 113,9 | 102,6 | 110,1 | 101,0 |
1995 | 116,9 | 103,3 | 112,2 | 101,6 |
1996 | 119,6 | 104,2 | 115,0 | 102,5 |
1997 | 122,5 | 104,9 | 118,9 | 104,0 |
1998 | 126,6 | 107,2 | 124,5 | 107,4 |
1999 | 129,5 | 107,7 | 128,7 | 108,2 |
2000 | 134,9 | 108,7 | 134,9 | 109,1 |
2001 | 146,7 | 113,6 | 145,3 | 113,0 |
2002 | 150,1 | 115,0 | 150,4 | 114,6 |
2003 | 151,5 | 115,0 | 152,5 | 114,8 |
2004 | 154,6 | 115,1 | 155,8 | 115,1 |
2005 | 155,9 | 114,6 | 156,6 | 114,0 |
2006 | 163,5 | 116,3 | 163,7 | 116,8 |
2007 | 170,9 | 118,8 | 170,7 | 119,1 |
2008 | 174,8 | 120,0 | 176,3 | 119,9 |
2009 | 179,3 | 121,4 | 180,7 | 122,3 |
2010 | 179,7 | 120,4 | 182,7 | 122,1 |
2011 | 180,2 | 118,8 | 182,7 | 120,6 |
2012 | 179,3 | 117,3 | 180,4 | 119,3 |
2013 | 179,9 | 114,7 | 179,1 | 117,5 |
2014 | 185,5 | 116,0 | 183,0 | 119,4 |
2015 | 190,6 | 116,4 | 188,3 | 120,4 |
2016 | 200,7 | 118,0 | 195,1 | 122,4 |
2017 | 205,2 | 117,9 | 198,0 | 122,7 |
2018 | 210,3 | 117,6 | 200,2 | 122,6 |
2019 | 217,0 | 118,6 | 204,0 | 123,7 |
2020 | 227,4 | 120,3 | 209,5 | 125,8 |
2021 | 234,9 | 120,4 | 213,9 | 126,0 |
2022* | 235,2 | 116,9 | 216,5 | 124,4 |
Bronnen
- Link StatLine - Koopkrachtontwikkeling personen; persoonskenmerken
- Link StatLine - Koopkrachtontwikkeling personen; huishoudenskenmerken
Relevante links
- Link Nieuwsbericht - Energietoeslag dempt koopkrachtverlies in 2022